Inhoudsindicatie

Profijtontneming, w.v.v. uit medeplegen gewoonteheling, medeplegen Opiumwetdelicten en medeplegen gewoontewitwassen. Methode van eenvoudige kasopstelling. Hof heeft verzuimd in strafzaak verbeurdverklaarde geldbedragen in mindering te brengen op opgelegde betalingsverplichting, art. 33a.1.a Sr. HR: Op gronden vermeld in CAG is middel terecht voorgesteld (vgl. ECLI:NL:HR: 2016:874). CAG: Hof heeft in eenvoudige kasopstelling contante bedragen opgenomen die zijn aangetroffen tijdens doorzoekingen in woning van betrokkene en bedrijf waarvan hij samen met zijn zoon eigenaar was (in totaal € 9.870,-). Uit onherroepelijk geworden vonnis in strafzaak blijkt dat Rb heeft geoordeeld dat deze geldbedragen voorwerp zijn van witwassen en dat Rb bedragen verbeurd heeft verklaard, zodat dit voordeel reeds aan betrokkene is ontnomen. Gelet daarop had Hof in strafzaak verbeurd verklaarde geldbedragen in mindering moeten brengen op aan betrokkene opgelegde betalingsverplichting. HR doet zaak zelf af door betalingsverplichting te verminderen met verbeurdverklaarde geldbedragen. Samenhang met 17/00364 P.

Uitspraak

15 januari 2019

Strafkamer

nr. S 17/00362 P

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, van 11 januari 2017, nummer 21/007227-15, op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste van:

[betrokkene] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1967.

Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de betrokkene. Namens deze heeft F.P. Slewe, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Advocaat-Generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de vaststelling van de betalingsverplichting, tot vermindering van het te betalen bedrag in die zin dat de hoogte daarvan € 167.257,- bedraagt en tot verwerping van het beroep voor het overige.

De raadsman heeft daarop schriftelijk gereageerd.

Beoordeling van het derde middel

2.1.Het middel klaagt dat het Hof ten onrechte de in de hoofdzaak verbeurdverklaarde geldbedragen van in totaal € 9.870,- niet in mindering heeft gebracht op de aan de betrokkene opgelegde betalingsverplichting.

2.2.Op de gronden die zijn vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 27 tot en met 30 is het middel terecht voorgesteld (vgl. HR 17 mei 2016, ECLI:NL:HR: 2016:874, rov. 2.4).

2.3.De Hoge Raad zal zelf de zaak afdoen door de door het Hof vastgestelde betalingsverplichting te verminderen met de verbeurdverklaarde geldbedragen van in totaal € 9.870,-. Uitgaande van de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel op een bedrag van € 177.127,- zal worden bepaald dat de aan de betrokkene opgelegde verplichting tot betaling aan de Staat een bedrag van € 167.257,- bedraagt.

Beoordeling van de overige middelen

De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4. Beslissing

De Hoge Raad:

vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de hoogte van de opgelegde betalingsverplichting ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel;

bepaalt de betalingsverplichting ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel op € 167.257,-;

verwerpt het beroep voor het overige.

Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en A.L.J. van Strien, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 15 januari 2019.